Deel op

De herziening van de KCE-richtlijn voor goede klinische praktijk bij laag risico bevalling uit 2010.

Voor vrouwen met een laag risico bevalling, worden richtlijnen en protocollen best opgesteld vanuit onder meer de evidentie. Daar is iedereen het over eens. Niettemin is er nood aan het regelmatig herbekijken en updaten van de betrokken aanbevelingen. Geen enkele richtlijn is immers in steen gebeiteld. Onderzoekers van de AP Hogeschool Antwerpen, aangesteld door het Evikey-netwerk in samenwerking met de FOD Volksgezondheid, gingen aan de slag met de update van de KCE-richtlijn uit 2010 en kwamen tot enkele nieuwe bevindingen.

De bestaande richtlijnen worden in de praktijk niet altijd even goed gevolgd, zo blijkt uit eerder onderzoek door enkele studiecentra actief rond geboortezorg (Cepip, SPE). Bovendien bleek de KCE-richtlijn voor goede klinische praktijk bij laag risico bevalling (2010) verouderd.

Omdat er de laatste tien jaar heel wat nieuwe inzichten uit onderzoek zijn opgenomen in richtlijnen in andere landen, werd het ook bij ons hoog tijd voor een update. Op aansturen van het Evikey-netwerk in samenwerking met de FOD Volksgezondheid, herbekeken onderzoekers van de AP Hogeschool Antwerpen de KCE-richtlijn op een systematische en evidence based manier. Ze werden daarin bijgestaan door werkgroepen, stakeholders en een klankbordgroep. De herziening kreeg in 2024 de officiële erkenning en validatie door de onafhankelijke validator Cebam.

METHODOLOGIE

Na een uitgebreide literatuurstudie op basis van kernwoorden uit de oorspronkelijke richtlijn, werden vier richtlijnen geschikt bevonden voor de herziening. Daaronder bevond zich ondermeer de aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie ‘Intrapartum care for a positive childbirth experience’. Elke klinische vraag en de daaruit volgende aanbeveling uit deze vier richtlijnen, werden vervolgens grondig geëvalueerd.

Als een richtlijn afweek van de KCE-aanbeveling 2010, werd nagegaan hoe sterk het wetenschappelijk bewijs was voor deze richtlijn. De onderzoekers maakten daarbij gebruik van een methode (GRADE) die systematisch speurt naar eventuele bias in de onderzoeksopzet of -uitvoering. Bij niet-gewijzigd bewijs, bleef de aanbeveling -uiteraard- bij het oude. Wanneer de klinische vraag niet te traceren/adapteren was uit één van de vier geselecteerde richtlijnen, dan werd er een de novo search gedaan om ook die vraag vanuit de evidentie, aangevuld met overwegingen, te beantwoorden.

Met het bewijs in handen was het vervolgens zaak om de aangepaste aanbevelingen te vertalen naar praktijkrichtlijnen relevant voor de Belgische zorgsituatie. Bij de overwegingen hoe de richtlijnen aan te passen kwamen de inzichten, ervaring en expertise van de verschillende werkgroepen goed tot hun recht. Ook het cliëntenperspectief afkomstig uit de werkgroepen werd meegenomen.

Naast deze op wetenschappelijk bewijs (EBP) geënte richtlijnen, verwerkten de onderzoekers eveneens goed bekende en breed geaccepteerde interventies uit de praktijk; de zogenaamde Good Practice Points (GPP). En omdat er hiervoor minder of geen bewijs voorhanden was, of het onderzoek naar het bewijs te arbeidsintensief bleek, werden ze zorgvuldig geëvalueerd op hun bruikbaarheid in de verschillende werkgroepen samen met de stakeholders middels een doorgevoerde Delphi-procedure.

Alle verkregen informatie werd vervolgens schriftelijk voorgelegd aan de werkgroepen. Zij gaven hierop feedback en leverden belangrijke input omtrent het cliëntenperspectief of de toepasbaarheid. Dit vormde de basis van de draftversie van de richtlijn. De feedback en eventuele tegenargumenten dienden daarbij steeds op robuust bewijs en/of aanbevelingen gestoeld te zijn.

Daarna volgden verdere evaluaties, meerdere overlegrondes en een screening van de gebruikte methodologie. Cebam, de Belgische onafhankelijke validator, keek de werkwijze na en gaf tenslotte de erkenning aan de richtlijn. Daarna stelde de werkgroep de finale richtlijn op.

WERKGROEPEN

De projectgroep bestond uit elf wetenschappelijk geschoolde onderzoekers gesitueerd binnen het department Gezondheid & Wetenschap. Hun wetenschappelijke kennis was een belangrijke graadmeter om deel te nemen. Naast de praktische organisatie en communicatie tussen de betrokken partijen, bestond hun kernopdracht uit het eigenlijke wetenschappelijke onderzoek, uitgevoerd volgens bestaande methoden om richtlijnen te ontwikkelen (GRADE, ADAPTE, DE NOVO). Er werd gekozen voor een methodische aanpak bij het verwerven en analyseren van data, zowel als bij de interpretatie en het opstellen van aanbevelingen.

Daarnaast werden twee multidisciplinaire werkgroepen gevormd. De eerste werkgroep bestond uit gynaecologen, een kinesitherapeut, een pediater en een huisarts. En omdat de tweede werkgroep het standpunt van de zorgvrager moest weerspiegelen, werd gekozen voor twee vrouwen en vijf cliëntenvertegenwoordigers (een doula en vier vroedvrouwen). De vorming van de twee werkgroepen moest garanderen dat alle beroepsgroepen vertegenwoordigd waren en vanuit hun eigen expertise richting konden geven aan de richtlijn.

Tenslotte deed ook de klankbordgroep hun duit in het zakje. Deze bestond uit nationale stakeholders waaronder een gezondheidseconoom, gynaecologen, een neonatoloog, lectoren vroedkunde, vroedvrouwen, pediaters en een huisarts. Zij hadden onder meer de belangrijke taak een inventarisatie op te stellen van de knelpunten en punten van aandacht in de oorspronkelijk KCE-richtlijn uit 2010. Daarmee gaven ze de aanzet voor de uiteindelijke verschillende klinische vragen die het onderzoek richting gaven.

Om een eerste indruk te krijgen van de richtlijn, worden hieronder enkele punten kort toegelicht.

Vraag & Antwoord (V&A)

De richtlijn bevat een overzichtelijke tabel met aanbevelingen per fase waarin zorg wordt verstrekt aan de zwangere vrouw. Een belangrijk deel van de zorg vindt daarbij plaats tijdens arbeid en geboorte. Een aantal van de belangrijkste bevindingen staan hieronder opgesomd:

De focus op woman-centred care stond centraal in de ontwikkeling van deze richtlijn. De aanbeveling dat vrouwen de mogelijkheid moeten krijgen tot continue, individuele en gepersonaliseerde ondersteuning tijdens de bevalling door een beroepsbeoefenaar in de geboortezorg weerspiegelt dit belang.

Aandacht voor emotie en welbevinden van de vrouw

Er is meer aandacht voor intermitterende auscultatie, de uitvoering van het vaginaal onderzoek, mictie, mobiliteit vande barende vrouw, vocht- en voedselinname, relaxatietechnieken, het niet routinematig uitvoeren van een episiotomie en afwachten van spontane persdrang

Een aantal van deze bevindingen kan helpen om klinische zorgpaden of beslissingsondersteunende tools in ziekenhuizen of geboortecentra te updaten. Welke zijn de belangrijkste? En welke zouden eigenlijk niet mogen vergeten worden?

De nadruk op gezamelijke besluitvorming en geïnformeerde toestemming.

Niet iedereen heeft de tijd om de volledige richtlijn door te nemen. Wie snel het document wil overlopen, leest best de voor u samengebrachte POC-informatie door:

Voor wie is de richtlijn bedoeld?

Voor alle zorgverleners in de geboortezorg!

Praktische informatie

Projectcoördinatie:

Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen

Projectverantwoordelijken:

Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen

Uitvoeringsjaar:

2021

Looptijd:

18 maanden

Betrokken beroepsgroepen:

Vroedvrouwen en alle zorgverleners die betrokken zijn bij laag risico bevallingen